Intro
Eerlijk gezegd had ik hier vanmorgen liever niet gestaan. Het liefst had ik mij schuilgehouden achter de ‘Woudenbergse vaten’ van mijn studie en mijn schrijfwerk. Dat ik hier toch ben, komt omdat ik mij er diep van doordrongen weet dat onze kerken in een crisis verkeren die ik de bijna 50 jaar dat ik de kerken mag dienen zó niet eerder heb meegemaakt. Dan mag ik en wil ik ook niet zwijgen. Allereerst en allermeest is het in deze situatie nodig dat we met de Heere spreken in verootmoediging en gebed. Dat gebeurt vandaag ook. Vervolgens moeten we ook elkaar in de ogen zien en met elkaar spreken. Ook dat zal vandaag, naar ik vurig hoop, gebeuren. Maar nu mij gevraagd is op deze dag enkele van mijn gedachten over deze crisis met jullie te delen, kon en wilde in mij daaraan niet onttrekken omdat het Woord van God, de gemeente van Christus en onze kerken mij lief zijn. Ik kan er hierbij niet omheen enkele namen te noemen. Dat zijn hoofdzakelijk de namen van twee van mijn overleden leermeesters. Laat duidelijk zijn dat ik hun namen – ondanks mijn kritische noties bij hun visies – in het vervolg met respect noem.
De crisis
Onze kerken zijn allereerst gezamenlijk verantwoordelijk voor het ontstaan van deze crisis. Daarvoor hoeven we niet naar links of naar rechts te kijken. Een belangrijke reden is mijns inziens dat achtereenvolgende synoden de samenwerking tussen plaatselijke gemeenten van de CGK enerzijds en de GKV en de NGK anderzijds hebben gestimuleerd, terwijl de samenwerking op landelijk (synodaal) niveau steeds meer stagneerde. Dit heeft naar twee kanten vervreemding tot gevolg gehad: samenwerkingsgemeenten begrepen moeilijk dat het landelijk niet verder kwam, terwijl gemeenten die bezwaren hadden tegen nauwere samenwerking niet konden begrijpen dat de samenwerking in andere gemeenten zo ver kon gaan. Dit heeft de eenheid binnen de kerken in toenemende mate onder spanning gezet en het gezag van de synode ondermijnd. Het zou de synode sieren daarover een openlijk, ootmoedig en verootmoedigend ‘statement’ te maken en nog nadrukkelijker intern te zoeken naar een weg om uit deze impasse te komen.
Het begin van de discussie over de hermeneutiek
Vragen rond nieuwere opvattingen over de hermeneutiek zijn lange tijd in onze kerken marginaal gebleven. De eerste serieuze kwestie op dit gebied was de verschijning van het boek van prof. Oosterhoff, Hoe lezen wij Genesis 2 en 3. Een hermeneutische studie (1972). Daarop kwam binnen de kerken en ook daarbuiten veel kritiek los. Van vrijgemaakte zijde verscheen zelfs een uitvoerige – en eerlijk gezegd wel erg massieve – weerlegging van de visie van Oosterhoff van de hand van ds. Joh. Francke, De morgen der mensheid. Hoe prof. dr. B. J. Oosterhoff Genesis 2 en 3 leest (1974). Een en ander was aanleiding tot uitvoerige gesprekken binnen het curatorium van de TUA en prof. Oosterhoff werd gevraagd zijn visie in een serie artikelen in ‘De Wekker’ toe te lichten. Daarin stelde hij onder meer kritische vragen bij de leer van de toerekening van de erfschuld en het klassieke Schriftberoep op Romeinen 5 : 12. Nieuwe discussies waren het gevolg. En deze ‘kwestie’ heeft destijds geruime tijd spanningen gegeven binnen de CGK én in de contacten tussen de GKV en onze kerken. De discussie over deze ‘kwestie’ is mijns inziens ook nooit tot een bevredigend einde gekomen. Er bleven losse draden hangen.
De vrouw in het ambt
Een nieuwe ‘kwestie’ diende zich aan toen prof. Versteeg in 1985 zijn rectorale rede publiceerde onder de titel: Kijk op de kerk. De structuur van de gemeente volgens het Nieuwe Testament. Hij pleit daarin voor de prioriteit van het charisma – de genadegaven die aan iedere gelovige gegeven zijn – boven het ambt. Vanuit dat perspectief pleit hij in het slot van zijn rede, zij het voorzichtig, voor de openstelling van het ambt voor de vrouwen in de gemeente. Ook deze rede stuitte op veel verzet, maar ook wel op weerklank binnen de kerken en daarbuiten. Het curatorium besloot zelfs dat deze rede niet in de reeks ‘Apeldoornse Studies’ mocht worden uitgegeven. Overigens is ook hier niet het laatste woord gezegd over de verhouding tussen charisma en ambt. Zowel vanuit het Nieuwe Testament als vanuit de reformatorische ambtstheologie is er meer te zeggen over de veelvoudige relaties (!!) waarin het ambt staat. Daarvan is de relatie tussen charisma en ambt slechts een enkel – zij het belangrijk – facet.
‘God met ons’
Ondertussen vonden ook buiten onze kerken allerlei belangrijke ontwikkelingen plaats. Zo verscheen in 1980 Het geruchtmakende rapport God met ons…. Over de aard van het Schriftgezag in de Gereformeerde Kerken in Nederland. In dat rapport wordt een pleidooi gevoerd voor het ‘relationele waarheidsbegrip’. Dit rapport veroorzaakte een brede discussie, niet alleen in Nederland , maar ook internationaal, bijvoorbeeld in de Christian Reformed Churches in North America en in de Gereformeerde Oecumenische Synode. Hier in Nederland viel zo ongeveer de hele Gereformeerde Gezindte én de evangelische beweging over dit rapport heen. Misschien een van de meest welsprekende voorbeelden is de brochure: De Bijbel in de beklaagdenbank. Antwoord op het rapport ‘God met ons’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland over de aard van het Schriftgezag onder redactie van Ad de Boer, Willem Glashouwer, Andries Knevel en Willem Ouweneel. In het inleidend hoofdstuk staat deze geladen en scherpe zin te lezen: ‘In dat rapport wordt in wezen afgerekend met de waarheid in de Bijbelse zin van het woord, wordt afgerekend met de woordelijke en volledige inspiratie van de Bijbel en met de volledige historische betrouwbaarheid van de Bijbel – en niettemin werd dit rapport met algemene stemmen door de synode aangenomen’ (blz. 6). De ontwikkelingen zijn na deze tijd doorgegaan en – voor een deel ondergronds – heeft dit rapport doorgewerkt en zijn invloed uitgeoefend. In elk geval schrijft Erik de Boer in zijn woord vooraf in een recente vrijgemaakte bundel over nieuwere hermeneutische inzichten volstrekt eerlijk dat deze inzichten zich binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt steeds meer bewegen in de richting van die van het rapport God met ons. Daarom ligt het voor de hand dat deze gedachten ook ons binnen de CGK niet onberoerd laten. Hoe is dit eigenlijk onder ons? Het is tijd dat we elkaar op dit punt eerlijk in de ogen kijken en ons afvragen: ‘Wanneer het gaat om het gezag van de Heilige Schrift, staan wij dan nog op hetzelfde fundament?
De concrete geboden en vermaningen
Een van de in het oog springende trekken van het rapport God met ons is het volgende. De concrete geboden, verboden en voorschriften van de Bijbel moeten gelezen worden in het licht van de grote macrostructuren van de Bijbel, bijvoorbeeld het grote liefdesgebod of het gegeven dat in Christus man en vrouw gelijk zijn. Daar zit natuurlijk een kern van waarheid in. Wij mogen de concrete uitspraken van de Schrift nooit losmaken uit de grote verbanden van het geheel van de Godsopenbaring. Tegelijkertijd mag een dergelijke uitspraak nooit zó gaan functioneren dat de kracht van de concrete uitspraken op allerlei terreinen van geloof en leven daarmee wordt ontkracht. Met moet het Schriftberoep op afzonderlijke teksten van de Bijbel ook niet meteen afdoen als ‘biblicisme’. Dan loopt men uiteindelijk het gevaar het Schriftberoep in dogmatiek en ethiek krachteloos te maken en vervloeien leer en leven tot een algemene – vaak Schleiermacheriaans getinte – religiositeit die weinig of niets meer met de Bijbel te maken heeft. De zorgvuldige wijze waarop met name Van Genderen zich rekenschap geeft van het concrete Schriftberoep in de dogmatiek en Douma en Velema dat doen voor de ethiek blijft in feite voor een gereformeerde theologie onopgeefbaar.
Bezinning op het ambt
De kwestie van de vrouw in het ambt – een niet onbelangrijk onderdeel van de crisis in de CGK – vraagt uiteraard ook om bezinning op het ambt. Daaraan is in het meerderheidsrapport dat op de synode van 1998 gediend heeft – terecht – ook uitvoerig aandacht geschonken. Naar mijn mening zijn tegen de visie op het ambt die daarin wordt voorgedragen alsmede op het specifieke punt van de vrouw in het ambt geen doorslaggevende theologische bezwaren ingebracht. Er is dus geen reden om op die uitspraak – of op de nadere bevestiging uit 2001 – terug te komen. In dit verband nog twee opmerkingen. 1. In de bezinning op het ambt wordt nogal eens een tegenstelling gemaakt tussen een diensttheologie versus een ambtstheologie (o. a. T. Brienen in verschillende publicaties). Een diensttheologie zou dan de eigenlijke structuur van het ambt blootleggen en van daaruit zouden er ook een opening te vinden zijn voor het dienen van de vrouw in het ambt. Dat is op zijn minst eenzijdig. Het woord ‘diakonein’ en zijn derivaten in het NT betekenen inderdaad ‘dienen’ en dat is ook wezenlijk voor het ambt. Maar het betekent ook ‘(Be)dienen’ met een opdracht en met een volmacht. Ik hoop dat binnen afzienbare tijd vanuit het koinè-Grieks en vanuit het NT in een artikel aan te tonen. Daarbij speelt de uitdrukking ‘diakonia tou logou’ (de bediening van het Woord en niet de dienst aan het Woord) een wezenlijke rol. Dat is al gezien door C. Trimp en anderen, maar mijns inziens bij hen te weinig exegetisch onderbouwd. 2. Uit gesprekken van de laatste tijd – ook met mensen die het niet met me eens zijn – is me gebleken dat er behoefte bestaat aan een nadere bezinning op het ambt in de gereformeerde theologie. Hoewel ik daar persoonlijk niet op zit te wachten, ben ik daar beslist niet op tegen. Maar dan wel een studie van het volle spectrum van de breedte aan opvattingen die op dit punt leven: niet alleen Berkhof, maar ook Van Ruler (en A. N. Hendriks die kritisch is op Van Ruler); niet alleen Versteeg of Graafland, maar ook Van Bruggen en Trimp. Bovendien zou daar de (felle) polemiek van 17e eeuwse puriteinen tegen het bisschopsambt bij betrokken moeten worden. Dit ambt geniet internationaal tegenwoordig in verschillende vormen een brede – en mijns inziens onverdiende – belangstelling. Men kan hierbij denken aan de dissertatie van John Richard Dewitt, Ius divinum. The Westminster Assembly and the Divine Right of Church Government (Gepromoveerd bij D. Nauta aan de VU in 1969) en aan de schitterende integrale uitgave van de ‘Minutes and Papers’ van de Westminster Assembly van Chad van Dixhoorn (Een Canadees van Nederlandse komaf) met indringende discussies over het karakter van het ambt en over de kerkregering. Hierbij mag ik natuurlijk ook niet verzwijgen het belangrijke werk op dit terrein van onze onlangs overleden broeder en leermeester, prof. Van ’t Spijker! We gedenken hem en zijn werk ook op dit moment met dankbaarheid.
Presbyteriaal-synodaal denken
Tenslotte nog iets over de beslissing waarvoor de synode staat in deze crisis. Ik til daar niet licht aan, want het dreigt een regelrecht spagaat te worden. Slechts één overweging: een gedoogbeleid van gemeenten die de vrouw in het ambt toelaten zal de spanningen in ons kerkverband verder doen toenemen. De ‘oplossing’ dat de classisvergaderingen gevraagd zal worden om met gemeenten in gesprek te gaan die de vrouw wel toelaten in het ambt, is praktisch gezien geen oplossing. Het zal tot gevolg hebben dat er niets gebeurt. De meeste (alle?) classes zullen het hoofd in de schoot leggen en in de ontwikkelingen berusten. Het is ook vanuit presbyteriaal-synodaal standpunt een volstrekt onverantwoorde beslissing. Tot het wezen van het presbyteriale beginsel van kerkrecht behoort namelijk dat een generale synode de beslissingen neemt die voor het hele kerkverband gelden (en natuurlijk ook een ‘hof’ van appel is waarop men zich kan beroepen wanneer men verongelijkt is). Hierover bestaat fundamentele literatuur, ook in het Engelstalige gebied, bijvoorbeeld: Gary Scott Smith and P. C. Kemeny (eds.), The Oxford Handbook of Presbyterianism (Oxford University Press 2019), passim. Als wij echt een presbyteriale kerkvorm willen handhaven, zal de synode op dit punt een bindende uitspraak moeten doen voor heel het kerkverband. Als dat niet gebeurt, zal dat alleen maar aanleiding geven voor een verdere disintegratie van ons kerkverband en voor een verdere teloorgang van het gezag van de Generale Synode. Begrijp me goed: ik heb op dit punt geen pasklare oplossing voorhanden, maar ik bid dagelijks voor onze synode en voor het behoud van ons kerkverband. Want dat ‘kerkje’ (op Urk, mijn eerste gemeente, zou men zeggen ‘dat Karkien’) is mij lief.